Gedichten.

 

EN  TOCH……
                            

Het valt niet mee, als je steeds weer moet strijden,
Als je naar je eigen zonden ziet.
Het valt niet mee, je te moeten scharen bij de blijden,
als je zelf gebukt gaat door verdriet.

 

Het valt niet mee, om weer opnieuw te beginnen.
Terwijl je weet dat je het steeds weer vernield.
Het valt niet mee, te helen al die wonden,
die je sloeg, daar je niet van die ander hield.

 

Het valt niet mee, om vast te staan in dit leven,

Als je alleen naar satans woeden ziet.
Het valt niet mee om steeds te blijven weigeren,
Mee te zingen het wereld’s dodenlied.

 

Ondanks dat, mijn Heer, kan ik dit belijden,
Dat Gij mij opheft uit het stof.
Gij doet mij nederliggen in Uw weiden.
Waarin ik leven kan tot Uw eer en lof.

 

Ja, daarom juist kan ik nu verder leven,
Omdat Gij mij de krachten schenkt.
Gij hebt Uw liefde mij in het hart geweven
Zuivre Liefde, die mij steeds naar U toe brengt.

Egbert van de Haar.

 

 Nieuwjaar

Wees Gode bevolen,

In ’t jaar dat komen gaat.

Verwacht van Hem de zegen,

Hij die u nooit verlaat.

 

Blijf bidden om Zijn zegen,

In bange nood of blijde tijd.

Want hierin is uw kracht gelegen.

In Hem Die blijft in eeuwigheid.

 Tiel 1978.

 

ZEKERHEID. 
                         

Waarop in deze wereld kan ik bouwen?
Waarheen mij wenden om een beetje kracht?
Op wat voor ding toch kan ik gaan vertrouwen?
Is er dan helemaal geen aardse macht?

Gij domme mens, hoe kunt ge dat nog vragen.
Weet gij dan niet waar het antwoord ligt?
De Heiland heeft uw zonden toch gedragen.
En toch getoond Gods vriendlijk aangezicht?

Gij domme mens, ik zal het u gaan zeggen,
Waarin ik mijn behoudenis vind.
Door mijn leven in Zijn handen te leggen.
En zo te worden als een heel klein kind.

Dat is de kracht waarop ik nu kan bouwen.
En waarop ik telkens biddend pleit.
Om eens Gods volle glorie te aanschouwen.
Als ik mag komen in Zijn heerlijkheid.

Tiel  3-4- 1978.  Egbert. A v.d. Haar.

 

TROOST.
               

Er is een kind dat klagend schreit,
Maar gisteren was vol leven.
Omdat de moeder overleed,
Die gisteren nog kon geven.

 

Er is een mens, die klaagt zijn nood.
Zijn naaste is hem ontnomen.
Het klagen van de mens is groot,
Zal nooit een troost gaan komen?

 

O, hoor nu toch, gij mensenkind.
Het Woord door Jahweh gesproken.
De Trooster is er, Hij bemint.
Is uw liefde niet ontloken?

 

  Egbert. A. v. d. Haar.

 

 

GOD  ZIET  IN  JOU  HART.

 

Daar sta je dan, met al jou fouten en gebreken.

En leef je door van de èèn in de andere dag?

Met al die zonden welke je zo nietig leken.

En dacht je heus dat God zoiets niet zag?

 

 

3-9-1978. Egbert. A. v. d. Haar.

 

VERGEVING.
                             

Ik heb het niet verdiend, mijn Heer,
Dat Gij mij nodigt aan Uw dis.
Ik heb gesmaad Uw lof en eer,
Mijn zonden waren er gewis.

 

Ik mocht vandaag weer tot U gaan,
Op deze zondagmorgen.
Ik mocht weer aan Uw tafel gaan,
Met mijn vele, vele zorgen.

 

Mijn zonde maakte ik U bekent,
Ja, ontelbaar in getal.
Gij hebt mij als Uw kind gekend.
Want Gij vergeeft mij ’t al.

 

 Egbert van de Haar.

29-6-1980.

 

 

DE  MALLEMOLEN.
                  

De mallemolen draait, de mallemolen gaat.
Zo gaat het in dit leven.
En menig èèn zag zijn levens draad,
In de mallemolen verweven.

 

De mallemolen draait, de mallemolen gaat.
En steeds weer draait hij door.
Er wordt gejoeld, er wordt geschaterd.
Draaien doet ‘t , kom mensen zet nu door.

 

Toch raakt de molen een keertje uitgedraaid.
Zo gaat het in deze wereld.
Satans driften zijn dan weggemaaid.
Door de macht van Gods Woord neer geveld.

Egbert.A. v. d. Haar.

 

 

                     KERST.

Wij waren allen van U afgeweken.
Wij dachten onze eigen weg te gaan.
Voor de zonde waren wij bezweken.
Wij waren vol met schuld belaân.
Ons hart was boos, en erg door list bewogen.
’t Koos zelfbewust naar de verkeerde kant.
We zagen alleen door onze zondige ogen.
En wilden alles zetten naar onze hand.

 

Totdat Heer, U kwam in ons leven.
En ons verschrikt weer stil deed staan.
Uw aanwezig zijn deed ons harte beven.
Doch U zette ons weer op de juiste baan.
U bent in Christus weer tot ons gekomen.
En hebt ons met Uw liefde weer aangeraakt.
Het is echt, maar het lijkt wel dromen.
U hebt met Kerst een nieuw begin gemaakt.

Tiel. Egbert.A. v. d. Haar.

 

                                     Andere mooie gedichten.

 

                                 Denkend aan Holland…
                                      

                                       
                                       Denkend aan Holland….
                                           zie ik brede rivieren
                                       traag door oneindig laagland gaan,
                                           rijen ondenkbaar ijle populieren
                                       als hoge pluimen aan de einder staan.
                                           En in de geweldige ruimte verzonken
                                       de boerderijen verspreid door het land,
                                           boomgroepen, dorpen, geknotte torens,
                                       kerken en olmen in een groots verband.
                                                   De lucht hangt er laag
                                               en de zon wordt er langzaam
                                            in grijze veelkleurige dampen gesmoord,
                                                    en in alle gewesten
                                                 wordt de stem van het water
                                                 met zijn eeuwige rampen
                                                        gevreesd en gehoord.

 

 H. Marsman.

 

 

Moeder de vrouw.

 

 

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in’ t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.

 

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,

 

En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

 

Martinus Nijhoff.

 

Occasio post est salva.
                             

 

                       -Zij liepen te saâm over ’t paadje,
                       Weg-kronkelend in ’t verschiet;
                       ’t Was stil. Er bewoog geen blaadje.
                       Zij beiden – ze spraken niet. –

                      

                       Hij was een vent als een eike,
                       Een kerel als een boom;
                       Zij was een bedeesd, zacht meid’ke
                       Vol maagdelijke schroom.
  
                      

                       Zij liepen te saâm over ’t paadje-
                       ’t Was stil om hen heen, niemand sprak;
                       En toch voelde geen van beiden
                       Zich heelemaal op z’n gemak.

                      

                       Had pa niet, van ’t aardige Jansje
                       Aan moeder eens ronduit gezeid:
                     `’t Is een aardig stelletje, gansje,
                       Die komme d’r wel, da’s geheid.’

                      

                       Nu liepen ze saâm over ’t paadje
                       En ’t gewichtig minuutje was daar-
                      `Zeg, Jansje! ‘Ha, ’t was begonnen,
                       Maar helaas nog in lange niet klaar.

                    

                      ”Wat is er?” ‘vroeg Jans, toen hij hokte,
                      ”Zeg, zei je wat, beste Piet?”’
                      ‘Ja, Jansje, ik zei: zeg Jansje,
                       Maar meer, tot nu toe, zei ik niet.’

                      

                     ”En wat, wat wou je dan zeggen” ‘
                      Vroeg ze weer, en greep zijn hand-
                      ‘Och- dat boer Krelis z’n egge,
                      Nog staat daar op ’t land.’

 

                                                                 Martinus Nijhoff.