Betekenis van de naam Glanerbrug enz.
http://cultureelerfgoedenschede.nl/
Glanerbrug zit vol met verhalen!!!! Schrijf ze op, en stuur ze naar de Historische Kring Glanerbrug.
Nederlands Dagblad 19 juni 2010. Bijlage ZOZ.
Aagje is een vragenrubriek van het Nederlands Dagblad.
Glaan.
Ik heb een vreemde vraag, schrijft Egbert van de Haar uit Tiel. Nou, kom maar op! Hoe vreemd wil je het hebben? Zo vraagt oom Age zich sinds een paar dagen zich af of het pijn doet wanneer je wordt onthoofd. Een vrij lugubere vraag, vind ik, en de knecht doet geen oog meer dicht sinds oom Age een paar keer dromerig naar zijn nek zat te staren.
Bij van de Haar valt het mee, gelukkig. Hij zoekt naar de betekenis van het woordje glane, zoals dat voorkomt in de plaatsnamen Glanerbrug en Glanerbeek. Het voelt een beetje alsof ik van de Haars laatste hoop ben. Al zijn vrienden, kennissen, het regionaal archief rivierenland, instanties in Glanerbrug en de bibliotheek bieden geen soelaas, schrijft hij. Wel heeft hij ontdekt dat Glanerbrug is ontstaan na de bouw van een brug over de Glanerbeek. En dan volgt een vrij nauwgezette geschiedschrijving van de wijde omgeving. ‘Ik weet dus aardig wat over de geschiedenis in dit gebied, maar dat ene weet ik niet’, schrijft hij.
De zoektocht naar de betekenis van Glaan of Glane leidt al snel naar professor Arthur Schrijnemakers, die onder andere de geschiedenis van Geleen boekstaafde. Geografisch is dat een eindje weg van Glanerbrug, maar er blijkt een verrassende overeenkomst te bestaan. Geleen ontleent zijn naam aan de Geleenbeek, stelt Schrijnemakers. Onder de vroegste vermelding van Geleen komt de variant Glene het vaakst voor (naast bijvoorbeeld Gleine en Gelene). Volgens de professor is het toponiem ontstaan Glene ontstaan uit de naam van de beek, namelijk Glane, afkomstig uit het Keltisch of Germaans.
Glen, Glene, Glane zijn wortelwoorden die ‘schitterende’ of ‘helderschijnende’ als betekenis hebben. In onze woorden ‘glanzen ’en glinsteren’ zijn die wortels nog zichtbaar. De naam Geleen is dan ook een verwijzing naar het heldere doorschijnende water van de beek. In het boek Nederlandse Plaatsnamen uit 1954 ( geschreven door een zekere H.J. Moerman die, zo blijkt uit de inleiding, tijdens het schrijven plotseling overleed) wordt Glane ook genoemd als beeknaam. Volgens de auteur is het woord meestal van Keltische oorsprong en betekend het oud-Ierse glan ‘helder’.
Terug naar de Glanerbeek Het is waarschijnlijk dat dit niet meer of minder betekent dan ‘heldere beek’. Glanerbrug zal hoogstwaarschijnlijk verwijzen naar ‘brug over de glanerbeek’. En niet bedoeld zijn als heldere brug (maar ik weet als geen ander dat wat poetsen wonderen kan doen). Voor de gein ook nog even over de herkomst van Tiel bekeken, maar dat blijkt een ‘duister woord’.De leukste verklaring: ‘plaats waar lis groeit’. Je zult er maar wonen.
Aagje.
De rubriek Aagje bestaat niet meer.
-----------------------------------------------------------------------
Oude berichten uit Glanerbrug.
Leem gedolven
IX Wijders werd vroeger nabij den straatweg naar Groenouw tusschen den Tol en de Glanerbrug deze leem uitgedolven ten behoeve eener tigchelarij aan den weg naar Oldenzaal welke thans echter verlaten is.
De Gealogie van Nederland 1853.
Opsporing verzocht.
Kate, Gerrit Jan ten. Oud 21 of 22 jaren, fabriek – arbeider, laatst wonende te Zuid – Esmarke, gemeente Lonneker, thans te Haaksbergen, doch vermoedelijk zich bevindende in Pruissen.
Tegen hem is, bij bevelschrift der arrond. – regtbank te Almelo, dd. 11 Oct. Jl. ter zake van diefstal, regtsingang verleend met bevel tot dagvaarding in persoon. De officier van justitie te Almelo verzoekt opsporing en berigt.
Algemeen politieblad van het koningkrijk der Nederlanden: 1870.
Telegrafische verbinding met Glanerbrug.
In Junij en Julij 1862 is de aanleg begonnen van eene tweede telegraaflijn tusschen Amsterdam en Arnhem het spannen van twee nieuwe draden op de lijn Arnhem Zutphen Hengelo en de aanleg van eene lijn met twee draden tusschen Hengelo en de Pruissische grens bij de Glanerbrug Hierdoor werd de gemeente Enschedé met 1 November in het genot der telegrafische gemeenschap gesteld.
Statistisch Jaarboek voor het Koningkrijk der Nederlanden, 1865
Het grenskantoor Glanerbrug wordt opgeheven.
De minister van Financiën heeft bepaald, dat het- grenskantoor Glanerbrug zal worden opgeheven en dat ingesteld zal worden een ontvangkantoor der invoerrechten en accijnzen te Glanerbrug.
Het Vaderland: staat en letterkundig nieuwsblad. 17 – 07 – 1934.
WEG ENSCHEDE—GLANERBRUG.
Ten behoeve van verbetering van den rijksweg Enschede—Glanerbrug zullen worden onteigend eenige perceelen in de gemeente Lonneker, genoemd in de Staatscourant van gisteravond.
Algemeen Handelsblad. 30 – 06 – 1932.
GEREFORMEERDE KERKEN.
Aangenomen naar Glanerbrug door ds. Joh. G. Lensink, cand. te Aalten.
Nieuwsblad van het Noorden. 02 – 09 – 1929.
Ontvluchte Russen.
Hedennacht kwamen te Glanerbrug twee Russische krijgsgevangenen over de grens en hedenmorgen nog een derde.
De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad. 31 – 03 – 1926.
ROOMSCH KATHOLIEKE KERK.
Benoemd: tot pastoor te Glanerbrug (O.) de heer G. B. Pieper, kapelaan te Hengelo.
Nieuwsblad van het Noorden. 17 – 10 – 1929.
EEN JONGEN DOODGESTOKEN.
Gistermiddag werd te Glanerbrug bij een twist tusschen twee jongens, de elfjarige A. Jongsma doodgestoken.
Tilburgse Courant 04 – 02 – 1914.
GLANERBRUG.
Alhier ging een noodwoning aan den Bultsweg, bewoond door de familie P. in vlammen op. Er kon zoo goed als niets gered worden.
Het Centrum: 24 – 01 – 1928.
HENGELO. Rijkskweekschool.
Geslaagd de heeren W. Bakker en H. F. Last te Glanerbrug; H. Gort, Enschede; F. Haanstra te Goor, en K. Smit, Ootmarsum.
De banier: staatkundig gereformeerd dagblad. 05 – 07 – 1939.
GLANERBRUG.
Te Glanerbrug is een aan de Veldstraat staande schuur totaal afgebrand. Eèn paard, dat zich erin bevond, kwam mede in de vlammen om. De eigenaar B. die het dier nog wilde redden, liep vrlj ernstige brandwonden aan de handen op.
Het Centrum. 22 – 02 – 1929.
Smokkelaar aangeschoten.
De jeugdige smokkelaar P. is te Glanerbrug door een soldaat-kommies aangeschoten. Hij werd in het Ziekenhuis te Gronau opgenomen, alwaar hij aan de bekomen wonden is overleden,
De Tijd: godsdienstig- staatkundig dagblad.12 – 05 – 1916.
Weer twee.
.Rijksambtenaren te Glanerbrug hebben twee soldaten van onze grenswacht, gesnapt, die beiden onder hun uniform jas zijden spek hadden verborgen, welke over de grens zouden worden gebracht.
Algemeen Handelsblad 18 – 03 – 1919.
VERGIFTIGING DOOR CACAO.
Te Glanerbrug zijn in drie gezinnen vergiftigingsverschijnselen 'geconstateerd na het 'gebruik van cacao. De keuringsdienst van Waren te Enschede zal een onderzoek naar de deugdelijkheid van de cacao instellen.
Het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad 02-01-1933
VAN HEINDE EN VERRE. 'n Eigenaardige broedplaats.
Op een boerderij te Glanerbrug heeft een meezenpaar zijn nest gebouwd in een met steenen gevulde oude emmer, die voor tegenwicht dient bij het ophalen van water uit een diepen welput. Verschillende malen ging deze emmer op en neer, maar ze gingen er gerust om door.
Leeuwarder nieuwsblad. 01 – 07 – 1925.
CLANDESTIENE ZENDERS
De radiocontroledienst heeft op 2 April jlmet medewerking van de marechaussee te Enschede, in de Tolstraat aldaar den clandestienen zender „de Zwaluw" in beslag genomen en met medewerking van de marechaussee te Glanerbrug den clandestlenen zender „Elck wat wils" te Overdinkel. gemeente Losser. Beide houders van de zenders hebben bekend. Tegen hen is proces-verbaal op» gemaakt.
Het Vaderland: staat- en letterkundig nieuwsblad. 06 – 04 – 1939.
Een nieuwe Fabriek.
Op 21 April van dit jaar brandde de stoomkatoenspinnerü „Eilermark" te Glanerbrug af. Naast het afgebrande perceel is thans een nieuwe fabriek verrezen, geheel brandvrij. Men hoopt haar voor Januari 1897 nog in werking te kunnen brengen, daar men reeds druk bezig is met het monteeren der machines.
De Amsterdammer: dagblad voor Nederland. 08 – 10 – 1896.
Bron van deze artikelen is te vinden op: http://kranten.kb.nl/
-----------------------------------------------------------------------------------------------------
De zijbeek van de Glanerbeek vlak na de oorlog.
Een van de zijbeken van de Glanerbeek was de beek die stroomde van het kruispunt Schipholtstraat, Keppelerdijk, Dr. Stamstraat. Even voorbij de school was een duiker. Daar kwamen twee beekjes op uit. Een van de Keppelerdijk en een van de Schipholtstraat ten zuiden van het kruispunt. Het was een beek waarin je heerlijk kon spelen. Het water was helder en schoon. Op sommige plaatsen was hij heel smal, maar op andere plaatsen weer wat breder. Op een enkele plaats twee meter. Soms bouwden we een dam in de beek. Modder was er genoeg natuurlijk. Hierdoor steeg het waterpeil aan de ene kant wat hoger. Soms wel zo’ n dertig tot veertig centimeter. Heerlijk om in dat pure regenwater kopje onder te gaan. Het water was toen nog echt schoon.
Maar na de wintertijd was een dammetje bouwen niet nodig. De beek overstroomde dan heel gemakkelijk. Het zanderige gedeelte van de Dr. Stamstraat stond dan gedeeltelijk onder water. Bij heel veel smeltwater liepen ook de weilanden van Lemerijs, Overink en Wevers onder water. Soms ook gedeeltelijk de tuinen van de Schipholtstraat. Een enkele keer gebeurde het dat de winter heel even terug kwam. Over deze overstroming heb ik eens een verhaal geschreven. Dat gaat over Karel van Haren en zijn speelkameraadje Geert. Alles wat in dit verhaal is beschreven is fantasie. Ook de namen zijn gefixeerd. Dit verhaal is een onderdeel van een hele lange serie verhalen van Karel van Haren en zijn vriendjes. Veel leesplezier.
GEVAARLIJKE DOOI.
Het dooit nu enorm. De putten die Karel en zijn vriendjes ijsvrij hebben gemaakt, kunnen al het dooiwater bijna niet verwerken. Verderop in de Dorpstraat zijn nu ook verschillende mensen bezig om de putten open te maken. Dat moet wel, want er staan grote waterplassen op de straat.
Maar bij Karel en zijn vriendjes is de straat mooi schoon.
‘Dat komt door het harde werken wat jullie hebben gedaan,’ zegt moeder
Het water wat nu in de putten stroomt, komt van verderop.
Karel vindt het wel een mooi geluid. Het is net of het een liedje is. Een liedje zonder woorden. En elke put heeft weer een ander liedje. Het lijkt op elkaar, maar is toch steeds weer anders van toon.
Karel kan soms lange tijd zitten kijken naar de stroompjes water die langs de stoepranden stromen naar de put. Allerlei vormen hebben ze voor ze de put instromen. Karel houdt van het mooie lijnenspel.
‘Weet je wat ik ga doen?, zegt Karel zachtjes in zichzelf. Ik ga bootjes maken van papier.’ Hard holt hij naar huis.
En even later is hij terug met een paar bootjes van papier. Eén voor één zet hij ze in het gootje met water. En daar varen ze mooi achter elkaar richting de put. Wel vijftien meter. Karel moet wel oppassen dat ze niet in de put komen.
Maar, wat is dat nu? De bootjes gaan niet verder! Alle drie stoppen ze op hetzelfde punt! Hoe kan dat nou?
Karel gaat er gauw naar toe. En als hij met z’ n handen in het water voelt, dan merkt hij dat er nog een stuk ijs onder het water in de goot zit. Karel moet er om lachen. ‘Ze zijn op een ijsbank gestrand,’ zegt hij zacht in zichzelf.
Gauw beurt hij ze over het stuk ijs heen. Kijk, nu varen ze weer verder.
Maar oh…, wat gebeurt er nu? De bootjes gaan helemaal scheef in het water. Eén licht er helemaal om. En daar gaat er nog één. En ook de derde valt om. Hoe kan dat nou? Karel gaat er snel naar toe. En als hij ze uit het water pakt, dan vallen ze helemaal uit elkaar. ‘He, wat jammer nou, ze zijn helemaal nat geworden. Het was juist zo’ n leuk spelletje.’
‘Ha, die Karel wat ben jij aan het doen?’ Het is Geert van twee huizen verder.
‘Ik was bezig met papieren bootjes te laten varen. Maar ze doen het niet meer. Ze zijn helemaal nat geworden,’ zegt Karel.
‘Dat is jammer,’ zegt Geert.
‘Zullen wij eens bij de gele zandweg gaan kijken,’ vraagt Geert? ‘Dan kunnen we eens zien hoe vol de grote beek is die er langs stroomt.’
‘Ik mag daar niet komen van mijn moeder,’ zegt Karel.
‘We gaan maar tot aan het begin,’ zegt Geert. Verder gaan we niet.’
‘Ja maar……,’ zegt Karel.
‘Kom maar,’ zegt Geert. ‘Er gebeurt echt niets, hoor. We gaan maar tot aan het begin.’
En dan geeft Karel zich gewonnen. Samen gaan ze op weg naar de grote beek die langs de gele zandweg loopt.
Oh Karel, oh Geert, pas toch op! Het is daar heel gevaarlijk, want de beek is daar heel erg diep!
De beek die langs de gele zandweg loopt is inderdaad heel erg diep.
In de zomer niet. Dan kun je er lekker in pootje baden. Karel en Suzan hebben dat wel eens gedaan, samen met andere kinderen uit de buurt. Ze hadden dan allemaal oude kleren aan, die wel nat mochten worden. In de zomer was de beek niet gevaarlijk. Dan was hij maar tot aan je enkels toe diep. Dieper niet.
Maar nu is de beek heel gevaarlijk. En hij is zo diep. Wel meer dan twee meter.
Dat de beek zo diep is dat komt omdat het de hele winter heel veel sneeuw is gevallen. En nu is het gaan dooien, nu moet al het water, uit heel veel weilanden door heel veel sloten en kleine beekjes, naar die ene grote beek.
De grote beek begint, even als de gele zandweg, even voorbij de oude school. Daar is een stenen muur in het begin van de beek. Het is een stenen muur met een u – vorm. Die muur is wel bijna drie meter diep in de beek. En in die muur onder in de beek zitten twee stenen duikers die onder de Dorpstraat en de gele zandweg door lopen naar twee andere beken. Vanuit die twee duikers komt heel veel water in de grote beek. De grote beek is nu heel erg vol. En het is heel gevaarlijk om er dicht bij te komen. Pas op Karel! Pas op Geert! Ga daar weg! Ga terug naar huis! Vooruit!
De gele zandweg en de grote beek lopen ook langs de boerderij van boer Reinders. De gele zandweg ligt hier wat laag. En als er veel dooiwater is dan loopt altijd de weg onder water. Ook nu. Er zijn al stukken van de weg afgespoeld.
Zover gaan Karel en Geert niet. Ze zijn aan het begin van de gele zandweg.
‘Wat veel water,’ zegt Karel.
‘Nou, en of,’ zegt Geert. ‘Kijk eens Karel, daar is de beek veel breder. Daar is veel water.’
‘Ja, en verderop is hij weer smal,’ zegt Karel. Het is net of daar het water ook weer sneller stroomt.’
En zonder dat ze er erg in hebben lopen ze verder langs de grote diepe beek.
Eventjes is er nog dat stemmetje van moeder in Karel z’ n hartje. En dat stemmetje dat zegt van: ‘Niet doen Karel!’
Maar Karel voelt dat stemmetje haast niet meer. Die beek, oh, die beek, oh, wat is die diep! En wat gaat dat water snel. En wat is dat water wild.
Vlak bij de boerderij van boer Reinders zijn een stel jongens een gevaarlijk spelletje aan het spelen. Manke Krelis is er ook bij. Ze doen wie het dichtst langs de grote beek durft te lopen.
Karel en Geert zien het vanaf een afstand. Oei, dat is gevaarlijk wat ze doen. Maar ook wel spannend hoor. Oh,…. daar gaat het bijna mis met manke Krelis. De grond onder zijn voeten brokkelt af. Maar nog net op tijd springt hij weg.
Johan van Haren is met Jan Cornelissen bezig om de brug over de grote beek te bekijken. Door het vele water en de slechte weg zijn ze bang dat de brug zal gaan verzakken. Maar gelukkig zijn de brug en de weg nog sterk genoeg.
Terwijl ze nog wat staan te praten, ziet van Haren eventjes verderop Karel en Geert, die staan te kijken naar het gevaarlijke spel van manke Krelis en z’ n kornuiten.
Hij zegt tegen Jan: ‘Daar moet ik even naar toe.’
Via een omweg door een weiland staat hij ineens achter hen.
Karel en Geert staan zo geboeid te kijken naar het gevaarlijke spel van de jongens, dat ze van Haren niet hebben opgemerkt. Ze schrikken dan ook heel erg als ze ineens zijn stem horen, die zegt: ‘Wat moeten jullie hier?’
De jongens weten niet wat ze moeten zeggen.
‘Moeder heeft toch tegen jou gezegd dat je nu niet bij de beek mag komen Karel. Dat weet je toch?’
‘Ja vader,’ zegt Karel.
‘En jij Geert, mag jij hier wel komen van jouw moeder?’
‘Nee, mijnheer van Haren, eigenlijk niet,’ zegt Geert. ‘Maar we vonden het wel spannend.’
‘Ja, zegt van Haren, maar het is ook heel gevaarlijk voor kleine jongens zoals jullie.
Het is niet goed dat jullie deze weg terug gaan naar huis. Dus neem ik jullie mee naar de boerderij. Ik moet straks toch naar het dorp met het paard en wagen. Dan breng ik jullie thuis. Moeder zal wel ongerust worden.’
TOCH NOG IN HET WATER.
Gewillig lopen ze met van Haren mee door het weiland, omdat de weg daar onder water staat, naar de boerderij.
Als ze net over de brug zijn, op weg naar de boerderij, horen ze opeens een harde gil en een plons in het water.
Van Haren, Karel, Geert en Jan kijken allemaal dezelfde kant op waar de gil vandaan komt. Ze zien een aantal jongens langs de kant van de beek rennen. Ze roepen heel hard om hulp. ‘Manke Krelis ligt in het water! Help, help!’
Jan Cornelissen en van Haren lopen er hard naar toe. Allebei kijken ze naar de beek. Maar ze zien Krelis niet. De stroom is heel sterk. En de beek heel erg diep.
Dan, opeens, ziet van Haren Krelis drijven. Zonder zich te bedenken springt hij in het ijskoude water. Hij grijpt Krelis vast, maar samen verdwijnen ze onder het water. Even verder komen ze samen weer boven. Krelis hangt helemaal slap in de arm van Johan van Haren. Die probeert met z’ n vrije arm houvast te krijgen ergens aan de walkant. Maar die brokkelt telkens af. De stroom sleurt hen mee. Bij de brug gelukt het van Haren om zich vast te grijpen aan een van de draagbalken.
Jan Cornelissen is ook al weer op de brug. Hij grijpt Krelis vast en trekt hem op de brug. Dan helpt hij ook van Haren op het droge.
Die gaat direct bezig met Krelis. Hij legt hem op zijn zij en een hele golf water komt uit z’ n mond.
En dan slaat Krelis z ’ n ogen op en zegt: ‘Waar ben ik?’
‘In goede handen,’ zegt Jan. En direct pakt hij Krelis op. Tot de vrienden van Krelis zegt hij dat ze naar huis moeten gaan. En dat er voor Krelis wel wordt gezorgd. Tot van Haren zegt hij, dat hij naar binnen moet gaan om wat droge kleren van boer Reinders aan te trekken.
Boerin Reinders komt ook al naar buiten, gevolgd door haar man. In een ogenblik ziet ze wat er is gebeurd. Ze zegt tegen Karel en Geert: ‘Gaan jullie eens gauw naar dokter van de Heide, en vertel hem wat er is gebeurt, en of hij zo spoedig mogelijk komt. Gaan jullie maar niet over de brug, maar neem het pad dat door het weiland loopt. Dat komt uit vlakbij waar de dokter woont.’
Karel en Geert schrikken een beetje, als de boerin tegen hen praat. Ze hebben alles wat er is gebeurd, gezien. Het is net, nu de boerin tegen hen praat, of ze wakker worden uit een droom. Maar al gauw begrijpen ze wat er van hen wordt gevraagd. En gauw rennen ze richting de dokter.
Even later staan ze hijgend voor het grote huis van de dokter. En als ze hebben aangebeld dan doet de dokter zelf open.
‘Zo Karel en Geert,’ zegt hij, ‘wat kan ik voor jullie doen?’
Hakkelend en stotterend doen de jongens hun verhaal.
‘Nou, nou, zegt de dokter, kom eerst maar eens eventjes binnen. En vertel maar eens rustig wat jullie op je lever hebben.’
En dan vertellen Karel en Geert hun verhaal. Van de grote beek, en van het spelletje van manke Krelis en zijn vrienden. En dat Karel en Geert niet bij de grote beek mochten komen omdat het zo gevaarlijk was. Maar dat ze het toch hadden gedaan. En dat manke Krelis in het water lag. En dat de vader van Karel hem er had uit gehaald. Ook dat manke Krelis helemaal slap was, en blauw in het gezicht. En dat er een hele hoop water uit z, n mond was gekomen. En dat hij toen zijn ogen weer had open gedaan. ‘Oh, dokter, het was zo’ n, naar gezicht, dokter.’
Terwijl de jongens hun verhaal vertellen, heeft de dokter z, n jas al aan getrokken, en zijn hoed al op gezet.
‘Kom op jongens,’ zegt hij, ‘waar wachten wij nog op?’
Even later zijn ze op de boerderij.
KRELIS MOET BLIJVEN OVERNACHTEN.
Krelis zit in een warme deken gewikkeld bij de kachel. Hij heeft een warme beker melk van de boerin gekregen. Van Haren is in de badkamer voor een warm bad.
De boerin heeft de kleren van Krelis in de wasmachine gedaan. En Jan heeft de kletsnatte schoenen van Krelis, en de laarzen, die van Haren al had uit gedaan, bij de kachel gezet om te drogen.
Boer Reinders zit op zijn vaste plek bij het raam. Hector ligt bij zijn stoel. Het is stil in de kamer. Dan begint Hector te grommen. Door het gegrom weet de boer dat er iemand naar de boerderij komt. En net als hij opstaat wordt er op de achterdeur geklopt. Als de boer de deur open doet, dan staan daar dokter van de Heide met de twee jongens.
‘Dat is snel,’ zegt de boer.
‘Ja, zegt de dokter, maar dat komt door die twee hardlopers hoor! Jonge, jonge, wat kunnen die jongens lopen zeg. Een oude man als ik kan daar niet tegenop.’ En terwijl de dokter dat zegt knipoogt hij naar de boer.
Dat zien de jongens niet, maar ze glimmen wel van trots. Ze hebben het gevoel dat ze nu toch iets hebben goedgemaakt.
Dan vraagt de dokter of ze allemaal even de kamer uit willen gaan, want hij wil Krelis even goed onderzoeken. Als ze allemaal de kamer uit zijn, dan onderzoekt de dokter Krelis helemaal.
Na een poosje zegt de dokter tegen Krelis: ‘Je zult een paar dagen in bed moeten blijven, jongen. Je bent tot op het bot toe koud. Je kunt zo niet naar huis gaan. Je kleren zijn kletsnat. En het huis waar je woont met je vader en moeder, is niet al te best. Ik zal aan de familie Reinders vragen of je, in elk geval, vannacht hier kunt blijven slapen.’
Krelis zucht. Hij is nog wat licht in z’ n hooft. Alles wat er was gebeurd, en wat er nu gebeurt, gaat voor een deel langs hem heen. Ook dat de dokter tegen hem zegt dat hij van Haren wel mag bedanken. ‘Want als hij er niet was geweest, dan zat jij hier niet, Krelis.’
Het dringt allemaal niet erg goed tot Krelis door. Hij heeft het ontzettend koud, en verlangt heel erg naar een lekker warm bed.
Dan komen, op een wenk van de dokter, de boer en de boerin weer de kamer binnen. Terwijl Krelis weer in z’ n warme deken bij de kachel zit, gaan de dokter, de boer en zijn vrouw aan de andere kant van de kamer de zaak bepraten.
‘Het is niet goed, zegt de dokter zacht, om Krelis nu naar huis te sturen. Dan heeft hij kans dat hij een flinke longontsteking krijgt. Aan u beiden wil ik vragen of hij hier èèn nachtje kan blijven. Het zou goed zijn dat hij een flinke nachtrust maakt in een lekker warm bed. Het punt is wel of u, boerin, dat wel aan kunt. U hebt ook al de zorg voor uw man. Nu dacht ik zo van, zou Jan hier vannacht ook kunnen blijven slapen? Dan staat u en uw man er niet alleen voor.’
De boerin denkt even na, en zegt dan: ’Jan kan dan wel samen met Krelis op de logeerkamer. We hebben daar nog twee logeerbedden staan. Jan kan dan mooi op Krelis letten.’
Als ze het later aan Jan vraagt, dan vindt hij het prima. ‘Maar ik wil dan wel even naar mijn ouders toe om die te zeggen dat ik vannacht niet thuiskom.’
‘Dat kun je dan nu zeggen Jan, want je vader komt er net aan,’ zie ik.
Even later stapt Cornelissen binnen.
‘Ik kom eens kijken hoe het hier gaat. Mijn vrouw was bij de kruidenier in het dorp. En daar hoorde ze het verhaal dat Krelis bijna was verdronken. Zijn vrienden hebben het rond verteld. En dat van Haren en Jan hem hebben gered.’
‘Nou, zegt Jan, van Haren het meeste hoor. Dat is een echte held.’
Op dat moment komt van Haren binnen. Hij heeft een lekker warm bad genomen. En hij heeft ook kleren van boer Reinders aangetrokken.
Ze schieten allemaal een beetje in de lach. De kleren zijn een tikkeltje te kort en een beetje te breed.
‘Ze zijn in ieder geval wel warm als ik straks naar huis ga,’ zegt van Haren.
‘Ja, zegt Cornelissen, maar jij gaat zo niet over straat hoor. Jij gaat straks met de jongens bij mij in de auto. Ik breng jullie wel naar huis’. En dan zich omkerend tot Krelis, zegt hij. ‘Ik ga ook even naar jouw ouders, Krelis. Die moeten wel weten wat er is gebeurd. En dat jij vannacht hier blijft.’
Krelis haalt zijn schouders wat omhoog. Hij weet niet wat hij moet zeggen. Hij is zoveel aandacht en liefde niet gewend. Toch mompelt hij zachtjes: ‘Dank u wel boer Cornelissen.’
De dokter gaat ook naar huis. En een poosje later rijdt ook de auto van Cornelissen richting de Dorpstraat.
WAAR IS KAREL, EN WAAR IS GEERT.
Margreet Van Haren begrijpt er niets van. Ze heeft Karel al een poosje niet gezien.
‘Suzan, ga jij eens even kijken of Karel buiten is. Hij is een poosje geleden wel thuis geweest om een paar bootjes te maken van papier. Hij wilde die laten varen in de gootjes langs de stoeprand. Maar dat is al een poosje geleden. Wil jij even kijken waar of hij is?’
‘Dat is goed, moeder,’ zegt Suzan.
Even later is ze al op de straat. Maar nergens ziet ze Karel. Ze gaat eens kijken bij de oude school. Daar speelt hij ook wel eens met zijn vriendjes op het plein aan de achterkant van de school.
Maar ook daar is hij niet.
Weet je wat? Ze zal eens gaan kijken bij het zandpaadje achter de huizen aan de overkant van de Dorpstraat. Dat is een pad wat langs de weilanden naar een andere buurt van het dorp loopt. Kinderen in de buurt noemen het wel eens: ‘het zwarte paadje’, omdat het zand donker van kleur is.
Maar ook daar ziet Suzan Karel niet.
Dan maar eens verderop. Tegenover de slagerij en het naaigarenwinkeltje is een inrit naar het weiland van boer Reinders. Daar speelt Karel ook vaak. Maar ook daar is hij niet.
Dan maar eens kijken bij Jan en Peter. Maar Jan en Peter spelen met elkaar, en hebben Karel niet gezien. Dan maar eens bij Geert kijken. Maar de moeder van Geert kijkt heel erg verbaast.
‘Geert is toch bij jullie,’ zegt ze. ‘Hij zei tegen mij dat hij bij Karel zou gaan spelen. Daar snap ik niets meer van. Waar zullen ze nou weer uithangen. Kom, Suzan, dan gaan wij samen naar jouw moeder.’
En als ze later bij Suzan ’s moeder zijn, dan neemt ook bij haar de bezorgdheid toe.
‘Waar zullen ze dan toch zijn? Ze zullen toch niet bij de grote beek zijn? Oh, dat zal toch niet waar zijn?’
‘Kom,’ zegt ze tegen de moeder van Geert, ‘we gaan direct zoeken.’
Maar als ze het tuinpaadje uitlopen naar de straat, dan stopt daar plotseling de mooie auto van boer Cornelissen. En wie stappen daar uit de auto? Boer Cornelissen, Karel, Geert, en vader. Maar wat heeft vader rare kleren aan? Suzan moet er een beetje om lachen.
Maar moeder en de moeder van Geert vinden het allebei een beetje vreemd. Maar als ze even later, als ze binnen zijn, het hele verhaal hebben gehoord, dan vinden ze dat vader een echte held is.
‘Ja, zegt moeder, maar Karel en Geert hebben eigenlijk straf verdiend omdat ze bij de grote beek zijn geweest. Maar omdat ze zo snel de dokter hebben gehaald, hebben ze het toch weer een beetje goed gemaakt. Maar jullie hebben ons wel laten schrikken hoor jongens. Zullen jullie dat nooit weer doen? Je ziet wel wat er kan gebeuren. Ik hoop dat alles ook weer goed komt met Krelis.’
‘Dat is waar ook,’ zegt Cornelissen, ‘ik moet z’ n ouders nog even
waarschuwen.’
‘En wij gaan eten,’ zegt moeder.
‘En wij ook,’ zegt de moeder van Geert.
Egbert van de Haar.
Nog een verhaal over de beek.
Mijn moeder werkte vroeger bij de familie Wisseling in Hengelo. Deze familie had een textiel bedrijf in Hengelo. Omdat die kinderen al groot waren kreeg mijn moeder wel eens speelgoed voor ons mee. Ik kreeg een mooi zeilbootje. Dat heb ik wel eens laten varen in de beek die van de Schipholtstraat lang het zanderige gedeelte van de Dr Stamstraat liep. Op de duiker gezeten liet ik het dan aan een lang touw vieren. Uren heb ik daarmee zoet gebracht. Met dit gegeven en de figuurtjes Karel, zijn vriendjes Jan, Geert en Peter en een gebeurtenis met Krelis, heb ik een verhaal geschreven. Krelis is een jongen uit een achterbuurt. Er wonen voornamelijk veenarbeiders. Door sommigen wordt er op deze buurt neer gekeken. Krelis woont daar met zijn vader en stiefmoeder. Met zijn stiefmoeder kan hij niet overweg. Zij en zijn vader drinken nogal. Bovendien is Krelis iets mank. Ergens is hij tegen wil en dank een verschoppeling. De veenarbeiders die er wonen werken bij de hardvochtige gemene veenbaas van der Worp. Deze is gereformeerd. Boer Cornelissen is ook gereformeerd, maar dan heel sociaal bewogen. Samen met de socialistische huisarts Dr van de Heide komen ze in een fel conflict met de veenbaas. Krelis is eigenlijk het kind van de rekening. Dit zijn de gegevens die regelmatig door de verhalen van Karel en zijn vriendjes heen lopen.
Karel heeft een mooi zeilbootje gekregen. Het is wel dertig centimeter lang. En het heeft mooie witte zeiltjes. Hij heeft er zijn naam afgekort er in gezet. K. v. H.
HET PLAN VAN KAREL, EN EEN NARE AFLOOP.
De volgende dag na schooltijd zijn de jongens al weer vroeg present.
Karel vertelt hun zijn plannetje.
‘Kijk, zegt hij, ik heb hier een oogschroefje. Die schroef ik vast aan de boot Aan het oogje knoop ik dan het vliegertouw van mijn kapotte vlieger. Er zit wel tweehonderd meter touw op. We laten de boot dan varen in de beek. De beek is nu niet al te diep. Als we dan op het muurtje van de duiker gaan zitten, dan kunnen wij de boot een heel eind zien varen.’
Dat vinden de jongens een heel mooi plan.
Met z’ n vieren zitten ze in het schuurtje op de grond, voorover gebogen boven de boot. Ze proberen een gaatje te krijgen in de achterkant van de boot. Maar het hout is erg hard.
Karel probeert het met een priem. Hij krijgt er een klein gaatje in. Dan probeert hij er het oogje er in vast te draaien. Maar dat gaat erg moeilijk hoor. Het hout is erg hard, en de vingers doen er zeer van. Dan probeert Geert het, en dan Peter. Jan krijgt het oogschroefje een beetje vast. Dan lukt het Karel om het nog weer wat vaster in het hout te draaien.
‘Nou zit hij vast genoeg’, zegt Jan. ‘Die gaat nooit meer los.’
Dat vinden ook Geert en Peter.
Dan gaan ze op een holletje naar de beek. Als ze alle vier op het muurtje zitten, dan zet Karel het roer van het bootje recht, en laat hem voorzichtig in het water zakken. Het bootje komt direct in de stroom van de beek terecht. Karel laat het touw, waaraan het bootje vastzit, langzaam vieren.
Het bootje danst zacht op de golfjes heen en weer. Het is net of het heel erg blij is. Steeds verder gaat het.
‘Kijk eens, zegt Karel, kijk eens hoe ver hij al is. Karel laat het touw steeds verder vieren. Steeds verder vaart het bootje weg. Ze kunnen op het laatst alleen nog maar heel in de verte de witte zeiltjes zien.
‘Nu ga ik het touw weer opwinden, zegt Karel. Verder durf ik het bootje niet te laten gaan.’
En als Karel het touw weer langzaam op wind, dan komt het bootje, achteruit gevaren, weer dichterbij.
De jongens genieten van het mooie spelletje. Om de beurt laten ze het bootje een keer varen. Eerst Jan, dan Peter, en dan Geert. En steeds weer komt het bootje behouden terug.
‘Laat het bootje nu nog eens verder varen Karel,’vragen de jongens? ‘Zou het ook voorbij de bocht kunnen komen?’
Karel is zelf ook wel nieuwsgierig. Het duurt dan ook niet lang of het bootje danst weer vrolijk over de kabbelende golfjes, steeds verder weg. Dan gaat het de bocht om……
Wat Karel en de jongens niet weten is, dat voorbij de boot een dikke tak net onder het water ligt. En wat ze ook niet weten is, dat het oogschroefje niet meer zo vast zit.
Het bootje vaart recht op de dikke tak af. Eventjes wordt het tegengehouden. Maar dan vaart het over de tak heen verder.
‘Ik kan hem niet meer zien, zegt Karel. Hij is al heel ver voorbij de bocht. Ik haal hem nu weer terug, hoor.’
En als Karel het touw weer gaat opwinden, dan gaat het na een poosje niet meer. Het touw zit vast.
Karel trekt en trekt. Dan, opeens, schiet het touw weer los.
Maar wat Karel en de jongens niet weten is, dat het bootje op de terugweg blijft steken achter de dikke tak die onder het water ligt. En ook het oogschroefje zit niet meer zo vast. En als Karel dan nog een keer trekt. Dan……,dan……,ja, dan gaat het oogschroefje uit het bootje. Het bootje is dan helemaal vrij. Het vaart nu vrij in het water. Het touw is er nu af. Het komt nu in een gedeelte van de beek waarin het water sneller stroomt. Kijk, het vaart nu al onder de brug van boer Reinders door. Straks dan, ja dan vaart het heel snel naar de grote grensbeek. En dan. Ja, dan gaat het bootje heel ver weg. Oh, Karel!
Karel weet nog van niets. En Jan, Peter en Geert ook niet. Rustig wint Karel het touw op….
‘Wat gek, waar blijft het bootje nou’, zegt Karel. ‘We hadden het toch al moeten zien. Ik zal nog wat sneller het touw opwinden.’
Maar als ze even later het zeilbootje nog niet zien, dan snappen de jongens er niets meer van. En als Karel het touw helemaal heeft opgewonden, en alleen het oogschroefje ziet, dan schrikt hij heel erg.
‘Het zeilbootje is weg,’zegt hij zacht. ‘Het zeilbootje is weg.’
Karel kan wel huilen. Zijn mooie bootje is weg.
Alle vier zijn ze er stil van. Ze weten niet wat ze moeten doen.
Jan is de eerste die wat zegt.’We moeten gaan zoeken langs de kant,’ zegt hij. ‘Kom op.’
Met z’ n vieren lopen ze langs de kant van de beek. Maar nergens vinden ze het zeilbootje. Ze zijn nu al bij de brug van boer Reinders.
‘We gaan aan de andere kant, door het weiland en langs het korenveld terug’, roept Peter. ‘De oevers zijn veel te hoog. We zien nou maar de ene helft van de beek. Als we daar langs lopen dan zien we ook de andere kant van de beek.’
Als ze aan de andere kant door het weiland, langs de beek, terug lopen, dan worden ze dromerig nagekeken door de koeien van boer Reinders. Die snappen er helemaal niets van.
Wanneer de jongens terug zijn bij het muurtje van de grote stenen duiker, dan hebben ze het bootje niet gevonden.
‘Als we nu onze schoenen en sokken uit doen, en op onze blote voeten door de beek lopen’, zegt Geert. ‘Misschien zit het ergens tegen de kant aan, tussen het hoge gras.’
Dat vinden de anderen een goed idee. Vlug verstoppen ze hun schoenen en sokken in het korenveld.
Dan laten ze zich één voor één langs de hoge beekwal naar beneden zakken. De beekwal is bijna twee meter hoog. Karel gaat het eerst de hoge wal af. Karel, houd Geert vast, en Geert houd Jan vast, en Jan houd Peter vast. Als Karel beneden is, dan komt Geert van de hoge wal af. Karel helpt hem. Daarna is het de beurt voor Jan en Peter.
Met z’ n vieren lopen ze nu door de beek. Het water is mooi helder en schoon. Het komt halverwege hun knieën. Er zwemmen hele groepen stekelbaarsjes in de beek.
Je kunt ze gemakkelijk zien boven het gele zand van de bodem van de beek.
De jongens zien de visjes wel, maar ze hebben er nu geen tijd voor. Ze zoeken het zeilbootje. Maar hoe ze ook zoeken, ze vinden het niet. Ze gaan helemaal onder de brug door bij boer Reinders, tot vlak bij de grote grensbeek. Maar nergens zien ze het bootje. Stil lopen ze het hele eind door de beek terug. Ook al even stil trekken ze hun kousen en schoenen weer aan, en gaan naar Karel’ s huis.
Karel is verdrietig. Hij vertelt alles aan moeder.
Moeder is eerst een beetje boos.
‘Je had beter kunnen wachten tot vanavond, dan had vader het schroefoogje er in kunnen maken. Vader is erg handig. En veel sterker dan jullie vieren bij elkaar. Maar wie weet, Karel, misschien als iemand het bootje vindt, en jou naam erop leest, dan komt het hopelijk toch nog terug.’
Geert, Peter en Jan gaan naar huis. Maar moeder zegt: ‘dat ze goede vrienden zijn. En goede vrienden helpen elkaar altijd. En dat doen jullie.’
Nu kunnen ze alle vier toch nog even lachen.
EEN BOZE KRELIS.
Krelis is kwaad. Kwaad op alles en iedereen. Waarom moesten ze hem nou weer hebben. Nou had hij pas weer werk, in een timmerwerkplaats, in de grote stad. Er was niemand daar die hem kon. Niemand die wist dat hij aan de Bosweg woonde. Hij had het daar goed naar de zin. Hij leerde het werk heel snel. En hij deed ook goed zijn best.
Toen kwam er iemand werken die wist wie Krelis was. Waar hij woonde. De man wist wat er allemaal gebeurde aan de Bosweg. Hij vertelde het aan de andere mensen die er werkten. En al gauw waren er die hem ermee begonnen te plagen.
Eerst had Krelis gedaan of hij het niet hoorde. Maar toen ze ook nog “mankpoot”, tegen hem zeiden, toen kon hij zich niet meer inhouden. Hij werd heel erg kwaad. En begon met gereedschap te gooien. Hij gooide met de hamer naar iemand. En een ander sloeg hij met een stuk hout op de arm. Stapels planken gooide hij om. Een pot met rode menie gooide hij onderste boven.
Uiteindelijk had iemand hem stevig vast gepakt, en hem net zolang vastgehouden tot hij rustig werd.
Toen moest hij bij de baas komen. En die heeft hem toen ontslagen.
En nu zit hij hier. Eerst heeft hij wat rondgezworven door het dorp. Nu zit hij bij de grote grensbeek. Bij het water is het rustig. Hier krijgt hij rust in z’ n hoofd. Even alleen zijn. Straks moet hij weer naar huis. Z’ n vader zal wel kwaad worden. En aan z’ n stiefmoeder wil hij liever maar niet denken. Hij ziet haar liever niet dan wel. Een fatsoenlijk woord heeft ze nog nooit tegen hem gezegd. En eten koken kan ze ook niet.
Krelis zucht. Waarom moet hij nou weer aan boerin Reinders denken? Die was tenminste wel aardig tegen hem. En ze had ook goed voor hem gezorgd toen hij in de beek was gevallen. Van Haren had hem er toen uitgehaald. Krelis had aan van Haren beloofd dat hij een keer bij hem op bezoek zou gaan. Maar dat had hij nog steeds niet gedaan.
Nu maar even niet aan boerin Reinders en aan van Haren denken. Even tot rust komen bij de beek.
Krelis gaat tegen een boom zitten in het gras. Een zachte wind strijkt langs de bomen. Enkele blaadjes waaien er af, en komen in de beek terecht. De zon schijnt af en toe in het water.
Krelis doet zijn ogen half dicht. Als hij dan naar het water kijkt, dan is het net of het allemaal dansende lichtjes zijn.
Krelis vindt het een mooi gezicht. Het zijn net glinsterende diamantjes op het water. En je wordt er ook lekker rustig van in je hoofd.
Maar wat is dat? Wat is dat nou? Krelis ziet op eens iets anders op het water drijven. Het is een zeilbootje. Het is nog een mooie ook. Een bootje met een rode kiel, en een geel dek. En hele mooie witte zeilen. En het is wel veertig centimeter lang.
Vlug springt Krelis overeind.
‘Ik moet het zien te pakken,’ zegt hij zacht in zichzelf. ‘Ik moet het zien te pakken voordat het verder, weg drijft.’
De grote grensbeek is te diep om er in te gaan. En Krelis kan ook niet zwemmen.
Iets verderop hangt een boom schuin over het water. Krelis rent er naar toe. Onderweg vindt hij nog een lange kromme dode twijg van een boom. Hij klimt op een boomtak die het dichtst bij het water is. De tak buigt diep door.
Het bootje komt steeds dichterbij. Krelis moet zich heel ver strekken. Zou het nu nog niet lukken? Zou dat mooie bootje nu nog zijn neus voorbij gaan? Steeds verder reikt hij. De tak buigt al dieper en dieper naar het water. Dan opeens…….
‘Hebbes,’ roept Krelis.
Met de punt van de twijgentak haakt hij precies achter een touwtje van een zeil.
Voorzichtig stuurt hij het bootje met de twijg naar de kant. En zelf kruipt hij achteruit van de boomtak terug naar de wal.
Als hij weer aan de kant in het gras staat, haakt hij met de tak het zeilbootje uit het water.
‘Hé, hé, zucht Krelis, ‘dat viel niet mee. Maar ik heb het toch. Jonge, jonge, wat een mooi bootje, zeg. Het lijkt nog wel nieuw. Dat is geen goedkoop ding geweest, dat kun je zo wel zien. Van wie zou het zijn?’
Krelis bekijkt het zeilbootje van alle kanten. Het zit nog mooi in de verf. En de zeiltjes zijn nog zo wit als sneeuw.
‘Het zou wel mooi staan op een plankje naast mijn bed,’ mompelt Krelis in zichzelf.
Maar dan, opeens, ziet hij wat letters staan onder aan de kiel van het scheepje, vlak bij het roer.
‘Zou dat de naam zijn van het bootje?’ denkt hij.
Krelis moet goed kijken, want het zijn kleine letters.
Maar dan, als hij goed kijkt, dan kan hij het lezen.
‘Wat staat er nou?’ Krelis kan zijn ogen haast niet geloven.’Daar staat: K. v. H. Glansbrugge. Hoe kan dat nou? Wie heet er nou K. v. H.? Kees Huisman? Nee, die is al oud. Koen Dartelman? Nee, dat kan ook niet. Karel van Haren misschien? Dat kan ook niet. Karel zijn ouders hebben niet zo veel geld om zulk duur speelgoed te kopen. Maar toch staat de naam van Karel er op. Ik zou niet weten wie het anders moet zijn. Ik neem het eerst maar eens mee naar huis”, zegt Krelis zacht in zichzelf.’
Als Krelis thuiskomt, dan heeft hij geluk. Zijn stiefmoeder is niet thuis, en zijn vader ligt op bed. Een fles jenever staat naast het bed op de vloer.
Krelis vindt dat nu niet erg. Nu krijgt hij ook geen ruzie met hen.
Op het aanrecht staat een prakje eten voor hem klaar. Het is al koud. Krelis warmt het een beetje op in een pannetje. Hij is dat wel gewend. Hij moet wel vaker voor zichzelf zorgen.
Als hij het eten op heeft gaat hij met het bootje naar zijn slaapkamertje.
‘Karel van Haren,’ mompelt hij zacht in zichzelf. ‘Karel van Haren, dat zeilbootje kan nooit van jou zijn. Daar is het veel te duur voor.’
Krelis denkt na. ‘Maar als het nou wel van Karel is? Misschien heeft hij wel een rijke oom of tante? Of iemand anders? Stel je voor dat het wel zo is. Wat dan?
Maar als hij het bootje nu eens voor zichzelf houdt? Hier op zijn kamer? Dan ziet niemand het. Niemand weet er dan wat van. En het is een heel mooi bootje, met een echt roer. En de zeilen zijn beweegbaar, en kunnen opgerold worden.
Maar als zijn stiefmoeder of zijn vader het zien. Die gaan dan gelijk schelden. Niet dat ze het erg vinden dat hij het gestolen zou hebben, of zo. Dat vinden ze helemaal niet erg. Maar de narigheid en het gezeur, als het bekent zou worden als hij het gestolen heeft, dat vinden ze veel erger. Dan komt de politie, en zo.
Maar hij heeft het helemaal niet gestolen. Hij heeft het eerlijk gevonden.’
Krelis zucht. ‘Als het nou wel van Karel is, dan heeft hij nou vast wel verdriet. En hij vindt Karel ook wel aardig. En de vader en moeder van Karel vindt hij ook wel aardig. En van Haren heeft hem een tijdje geleden uit het water gered.’
‘Kom je mij nog eens op zoeken, had van Haren hem gevraagd. Wij hebben nu een band met elkaar, toch?’
Krelis had het toen wel beloofd, maar hij was er nooit naar toe gegaan.
Krelis zucht weer. Hij vindt het moeilijk. Het is ook zo’ n mooie boot. En hij heeft verder ook niets. Zal hij het zelf houden. Dan gaat hij opstaan, pakt een stuk papier, en pakt het bootje in, en verstopt het onder zijn bed. Moeder mag het niet zien, want dan gooit ze het weg.
Karel is erg verdrietig dat hij zijn mooie zeilboot kwijt is. Hoe kon dat schroefoogje nou los zijn gegaan. Ze hadden het nog zo goed vast gedraaid. Toch had moeder wel gelijk toen ze zei dat hij beter had kunnen wachten tot vader thuis was. Maar dat is nu te laat.
Als vader s’ avonds thuis komt, dan wordt het hele verhaal nog weer verteld.
‘Misschien komt het bootje nog wel weer terecht,’ zegt vader. ‘Hopelijk wordt het gevonden door een eerlijke vinder.’
Als Karel en Suzan een poosje op bed liggen, wordt er op de voordeur geklopt.
‘Wie kan daar nou zijn,’ zegt moeder.
‘Ik ga wel even kijken,’ zegt vader, ‘wie daar nou nog aan de deur is.’
En als van Haren de deur open doet, dan is hij aangenaam verrast. Het is Krelis, met een groot pak onder zijn arm.
‘Krelis, jongen, dat is een verrassing. Wat fijn dat je ons komt opzoeken. Kom maar binnen, hoor.’
Krelis krijgt een kleur van zo’ n hartelijke ontvangst.
Even later staat hij, wat beduusd, midden in de kamer, met het grote pak onder z’ n arm.
‘Ik kom iets vragen,’ zegt hij.
‘Ga eerst maar eens even zitten, Krelis,’ zegt Margreet van Haren. En als ook haar man er bij is komen zitten, zegt ze: ‘En Krelis, wat kom je ons vertellen?’
Krelis kleurt een beetje. Maar dan zegt hij. ‘Ik heb iets meegenomen wat ik gevonden heb. Ik wil aan u vragen of dit van Karel is.’ En terwijl Krelis vertelt wikkelt hij het papier er af.
‘Ik heb het gevonden in de grote grensbeek. Er staat K.v.H. in gekrast. En eh, toen dacht ik van……..’
‘Dan heb je goed gedacht Krelis,’ zeggen van Haren en zijn vrouw allebei tegelijk.
En dan vertellen ze dat Karel de boot heeft gekregen van rijke mensen uit de grote stad. En dat hij vanmiddag de boot is kwijt geraakt in de grote gele beek.
Moeder heeft intussen Karel ook al geroepen. Die is in een wip beneden. En direct daarna komt Suzan ook uit haar bed.
Karel krijgt een kleur als vuur als hij de boot ziet. En verbaast kijkt hij naar Krelis. ‘Hoe kan dat nou?’ vraagt hij.
‘Nou Krelis,’ zegt van Haren, ‘steek maar eens van wal hoe het allemaal is gegaan.’
‘Nee, zegt Margreet van Haren, ‘ik wil eerst tegen je zeggen, Krelis, dat ik het heel flink en eerlijk van je vindt dat je het bootje hebt terug gebracht. Dank je wel hoor.’
Nu krijgt Krelis een kleur als vuur.
Maar Margreet aait hem over zijn bol en zegt: ‘Ik maak eerst een kopje chocolade voor ons allemaal, met wat lekkers erbij. Want wij hebben nu een beetje feest, Krelis. En daarna moet je ons alles vertellen, hoor.’
En als ze even later achter een lekkere kop chocolademelk met wat lekkers erbij zitten, doet Krelis zijn verhaal. Hij vertelt dat hij wat eerder van het werk was gegaan, omdat hij moe was in z’ n hoofd. En dat hij toen naar de grote grensbeek was gegaan om uit te rusten. En dat hij toen het bootje zag varen. Ook vertelt hij dat hij op een boomtak was geklommen, die heel ver over het water hing. En dat die tak bijna was gebroken, maar dat hij, Krelis, precies op tijd het bootje kon pakken met een lange stok.
Verder vertelt hij ook dat hij het eerst heeft meegenomen naar huis. En dat hij eerst niet wist van wie het bootje kon zijn. Verschillende namen had hij uitgedacht. Maar er was er maar èèn die K. v. H. heette. En dat was Karel van Haren. Maar dat die
zo’ n duur bootje zou hebben, dat kon volgens Krelis niet.
Karel boft maar met zo’ n moeder die met mooie cadeautjes thuis komt. Krelis z’ n gezicht betrekt. Zijn ogen worden een beetje verdrietig. Had hij maar zulke lieve ouders. Zijn vader zou nog wel gaan, als hij niet meer drinkt. Maar zijn tweede moeder! Bah, wat een mens is dat. Daar zit geen greintje fatsoen bij. Altijd maar schelden en schreeuwen tegen hem.
‘Kom Karel,’ zegt moeder, ‘ik zou Krelis maar eens bedanken joh, dat hij de boot gevonden heeft, en eerlijk heeft terug gebracht.’
Karel bedankt Krelis hartelijk.
‘En dan nu, èèn twee drie, naar bed,’ zegt moeder. ‘En jij ook Suzan, jij houd je wel mooi stil, maar het is nu echt wel bedtijd hoor.’
Als ze even later in bed liggen, zegt Karel tegen moeder: ‘Krelis is toch wel aardig, hé moeder? Maar waarom doet hij ook wel eens rare dingen? Hoe komt dat nou moeder?’
‘Dat vertel ik je nog wel eens, Karel, als je wat ouder bent. Het heeft met heel veel dingen te maken die jij nog niet helemaal kunt begrijpen. Met zijn vader, en zijn moeder, en misschien ook wel een beetje met het werk wat zijn vader doet bij de veenbaas. Maar daar moet jij maar niet aan denken jongen. Droom jij nu maar fijn van jouw boot die weer terug is.’
Als Margreet van Haren even later weer in de kamer komt, laat van Haren net het tekenboek van Karel aan Krelis zien.
‘Wat is dat mooi,’ zegt Krelis. ‘Wat kan Karel goed tekenen.’
‘Ja,’ zegt van Haren. ‘Karel tekent vaak s’ avonds wat hij overdag heeft meegemaakt. Kijk, dit is schoenmaker Brunning. Hij lijkt er ook wel op. En dit, dit is een sneeuwbal len gevecht. En kijk, dit is het hondje Vlekkie, wat wij hebben gehad.’
Krelis krijgt een kleur. Hij weet het nog.
Maar van Haren doet net of hij niets merkt.
‘Kijk Krelis, dit is het huis van Grootva en Grootmoe in Beekoord.’
Krelis vindt het prachtig.
Als Johan van Haren het tekenboek heeft weg gelegd, wordt het even stil in de kamer.
Dan vraagt Margreet van Haren. ‘Hoe komt dat Krelis dat je vrij was vanmiddag? Ben je wel eens vaker moe in je hooft?’
Krelis krijgt een kleur. ‘Soms,’ zegt hij kortaf.
‘Hoe komt dat dan? Ga je wel op tijd naar bed? Eet je wel goed?’
Krelis vertelt dat zijn vader altijd drinkt. En dat hij met zijn tweede moeder altijd ruzie heeft. En dat ze helemaal niet lekker kan koken. Ze is nooit vriendelijk of aardig tegen hem. Ze schreeuwt en moppert altijd. Ook vertelt hij dat zijn vader en moeder vaak ruzie hebben met elkaar. Hij gaat dan altijd weg het dorp in. Vaak is hij dan met een paar andere jongens samen. En als hij dan s‘ avonds thuis komt, dan moppert zijn moeder weer op hem. Dan gaat hij meestal maar direct naar bed.
‘Ik zou je graag willen helpen Krelis,’ zegt Margreet, ‘Maar ik weet niet hoe.’ En dan legt ze haar hand op z’ n arm, en zegt dan: Kom maar zo vaak bij ons als je maar wilt.’
Krelis kleurt verlegen en zegt: ‘Graag mevrouw van Haren.’
‘Hoe gaat het op je werk, Krelis,’ vraagt van Haren? Is het nog druk?’
Krelis kijkt verschrikt op.
‘Eh….eh, ja,…..eh….nogal,’ zegt hij.
‘Het schijnt dat ze op de fabriek waar ze jutezakken, dweilen en paardendekens maken, je weet wel, net even buiten het dorp, dat ze daar ook weer werkvolk vragen. Maar als ik jou was, Krelis, dan zou ik mooi op de timmerfabriek blijven, Dan leer je, tenminste een goed vak. Met wat avondscholing kun je later misschien wel voor je zelf beginnen.’
Krelis wordt onrustig. Hij begint onrustig te schuifelen op zijn stoel.
‘Ik moest maar eens gaan, zegt hij kort. Het is al laat.’
Johan en Margreet kijken elkaar aan. Ze bemerken zijn plotselinge onrust.
‘Je mag best nog een poosje blijven, hoor. Wij vinden het best gezellig. Want je bent een aardige jongen, Krelis,’ zegt van Haren.
‘Nee, ik moet weg,’ zegt Krelis. ‘Maar ik kom gauw weer. Dag.’
Een minuut later staat hij buiten. Het begint al donker te worden.
Eventjes heeft Krelis in een andere wereld geleefd. Een wereld waarvan Krelis weet dat die er is, maar die voor hem zo ver weg lijkt. Waar hij af en toe eventjes in mag zijn. Een poosje geleden bij boer Reinders, en nu weer hier.
Als Krelis even later de Bosweg in loopt, is het helemaal donker. Als hij thuis komt ligt z’ n vader alweer op bed. Z’ n moeder zit in een leunstoel bij de tafel. Aan het gesnurk hoort Krelis dat ze slaapt. Op de tafel staat, tussen wat rommel, de jenever-
fles. Hij is bijna leeg. Moeder heeft evenals vader weer gedronken, en slaapt haar roes uit in de stoel.
Lege hoofden, lege harten. Krelis gruwt er van.
Morgen gaat hij naar de paardendekenfabriek.
Karel ligt die avond nog lang wakker. Hij heeft veel, heel veel om over na te denken.
Hij denkt aan zijn bootje. Karel is maar wat blij dat Krelis het bootje heeft gevonden, en eerlijk bij hem heeft terug gebracht.
Hij denkt ook aan Krelis. Wat is er met Krelis? Waarom is Krelis soms zo kwaad op andere mensen? Waarom is hij soms boos op alles en iedereen? Hoe komt het dat hij kwaad wordt? En wat heeft dat misschien te maken met de vader en moeder van Krelis? En misschien ook nog de veenbaas?
Laatst was er in het donker een ruit in gegooid van een school. Ook waren er wel eens andere vernielingen, zoals een bushalte. En op de deur van de bibliotheek waren grote krassen aangebracht. Van al die dingen werd door de mensen verteld dat Krelis en zijn vrienden het misschien wel hadden gedaan.
Karel denkt heel lang en diep na. Toch begrijpt hij het niet. Maar als hij er aan denkt
dat moeder heeft gezegd dat ze het hem wel een keer zal vertellen, dan slaapt hij in.
Karel droomt dan dat het zeilbootje in een wilde woeste storm terecht is gekomen. Karel zwemt dan keihard achter het bootje aan. Maar iedere keer als hij bijna het bootje kan pakken, dan gaat het bootje weer harder. Karel zwemt, en zwemt, maar het lukt hem niet. Karel komt niet meer vooruit. Hoe, hij z’ n best ook doet. Het lukt niet. Zijn voet zit vast aan een boomtak onder het water. Dan komt Krelis er aan gelopen, en haalt Karel en het bootje uit het water.
Maar het vreemde is dat Krelis de ene keer vriendelijk kijkt, en dan weer boos. Dan weer vriendelijk, en dan weer boos. Het is een Krelis met twee gezichten.
Dan gaat de droom over, en slaapt Karel rustig.
Egbert van de Haar.
Nieuw 17 maart 2011.
Nog een verhaal over de beek. Weer is het een verzonnen verhaal. De naam van de maker van de beker in dit verhaal, Pieter Janz. van Akersdijck, is echt.
Een beker uit de Ned. Herv. Kerk in Zoelen stond model voor dit verhaal.
Het baarhuisje van het kerkhof te Drumpt bij Tiel stond ook eveneens model.
Van visjes vangen, pootjebaden en…., nog wat.
Het is prachtig weer. Het zonnetje schijnt dat het een lieve lust is.
Karel en Geert zijn onderweg van school naar huis.
‘Weet je waar ik zin in heb,’ zegt Geert.
‘Nou,’ zegt Karel.
‘Zullen we straks visjes gaan vangen. Ik doe ze dan in een augurkenpot. Ik zet ze dan op het nachtkastje op mijn slaapkamer.’
‘Dat is een goed idee, Geert. We vragen dan ook aan Jan en Peter. Daar hebben we al een hele tijd niet mee gespeeld. Dat lijkt mij wel leuk.’
‘Kom, zegt Karel, wij gaan het gelijk aan hun vragen.’
Jan en Peter zijn al thuis. Ze hebben er allebei wel zin in.
Binnen een mum van tijd hebben ze alle vier een glazen pot. Geert heeft een mooie augurkenpot. Karel heeft een oud weckglas, en Peter en Jan een oude vruchtenpot. Geert en Peter hebben allebei een schepnetje bij zich.
‘Zullen jullie voorzichtig zijn, jongens? Passen jullie wel op dat jullie het glas niet laten vallen?’ roept moeder hen nog na.
‘Goed moeder,’ roept Karel terug. ‘We zullen goed oppassen mevrouw,’ roepen Peter, Jan en Geert.
Teddy, de hond loopt voorop. Zijn donkerbruine kop vier omhoog en in zijn staart zit een mooie krul
Ze gaan naar de grote gele beek aan de gele zandweg. Die beek is nou niet diep. Ze is ook mooi helder. Je kunt de stekelbaarsjes zo zien zwemmen.
‘We stoppen onze schoenen en sokken in het korenveld van boer Reinders,’zegt Karel. ‘Dan kan niemand ze meenemen.’
Even later lopen ze op hun blote voeten naar de beek. De wal is wel twee meter hoog. Ze helpen elkaar. Karel gaat het eerst naar beneden. Geert houdt hem bij de hand vast. Jan houdt Geert vast, en Peter houdt Jan vast.
Teddy blaft. O hij wil zo graag het water in. Maar Karel zegt dat hij moet gaan zitten.
Alle vier lopen ze nu door het water. Het komt net boven hun enkels uit. Het voelt eerst wel wat koud aan. Maar even later zijn ze er al gewend.
Ze lopen heel voorzichtig.
Op de hoge wal kijkt Teddy de hond nieuwsgierig naar wat de jongens aan het doen zijn.
‘Kijk, zegt Jan, daar zit een hele grote school visjes.’
‘Huh, zegt Peter, een school visjes. Wat is dat nou weer. Visjes gaan toch niet naar school. Een hele zwerm zul je bedoelen.’
‘Klopt hoor, zegt Geert. Een school visjes is hetzelfde als een hele groep.’
‘Jij je gelijk, hoor,’ zegt Peter.
Voorzichtig schuift Geert zijn schepnet onder de school. Maar hoe voorzichtig Geert het ook doet, ze schieten allemaal snel weg.
‘Wat zijn die dingen vlug, zegt Geert. Ze zijn zo maar weg.’
Dan ziet Peter weer een paar zwemmen. Heel voorzichtig schuift hij zijn netje er onder. Dan haalt hij het heel voorzichtig omhoog.
‘Ik heb er twee gevangen!’ roept hij blij.
‘Nu mag ik met jou netje,’ zegt Jan.
Geert probeert het nog een keer. En ja hoor. Geert heeft er drie gevangen.
Dan probeert Karel het. Maar hoe Karel ook zijn best doet. Het lukt hem niet
Jan wel. Die vangt er in één keer drie.
Dan probeert Karel het een eindje verder in de beek.
Oh, daar komt een hele zwerm visjes aan. Het zijn er wel honderd. Karel doet zijn uiterste best.
Voorzichtig schuift hij het netje eronder. Dan haalt hij het voorzichtig omhoog. Oh, kijk nou eens! Er zitten er wel misschien wel tien in. Eventjes tellen. Huh, Hoe kan dat nou?
Ik heb er maar drie gevangen. Wat zijn die dingen vlug zeg.’
‘Hoeveel hebben we er nu in totaal’ vraagt Geert? ‘We delen ze straks samen, dan hebben we allemaal evenveel.’
Dat vinden de anderen een goed idee.
Karel telt. ‘Dat zijn er elf, zegt hij. Dat is niet genoeg. Dat kunnen wij niet door vier delen.’
‘Dan moet er nog één gevangen worden. Dan hebben wij er twaalf, zegt Peter. Dan hebben wij er elk drie. Dat zijn er niet genoeg.’
Jan probeert het nog een keer. Hij vangt er één.
‘Nou hebben wij er twaalf, zegt Geert. Dus moeten wij er nog vier bij vangen.’
Geert probeert het nog een keer. Hij vangt er één. En Peter vangt er nog twee, en Karel ook nog één.
‘Nu hebben we er allemaal evenveel gevangen,’roept Peter.
‘Ja, zegt Jan, we hebben er elk vier gevangen.’
Boven op de wal verdelen ze het eerlijk. In elk potje zitten vier stekelbaarsjes.
Ze plaatsen ze netjes naast elkaar in het hoge gras aan de rand van het weiland.
Dan gaan ze boven op de wal van de beek zitten. Het is heerlijk warm in de zon.
‘Weten jullie waar ik zin in heb, zegt Peter. Ik heb zin in pootje baden. Jammer dat het niet zo diep is.’
‘Laten we een dam in de beek bouwen, zegt Karel. Dan word het water wel hoger.’
‘Ja, zegt Geert hoe hoger de dam hoe hoger het water.’
‘Zullen wij onze kleren uitdoen, en verstoppen in het korenveld? We gaan dan in onze onderbroek in het water. Dan worden onze kleren ook niet nat. Hoe vinden jullie dat’?
‘Dat is een goed idee, zegt Karel. We doen daarna onze kleren weer aan, en laten onze onderbroeken weer drogen aan het prikkeldraad. En als ze weer droog zijn doen we ze gewoon weer aan.’
Snel rennen de jongens naar de rand van het korenveld. Binnen twee minuten zijn ze, nadat ze zich hebben uitgekleed, bij de beek terug. Voorzichtig laten ze zich van de wal weer naar beneden zakken.
Maar Jan klimt weer omhoog.
‘Wat ga jij doen Jan,’ roept Geert.
‘Ik heb daar wat houten weidepaaltjes zien liggen. Die kunnen we goed gebruiken, zegt Jan. Daar word de dam goed stevig van.’
Even later zijn de jongens druk bezig om de paaltjes overdwars in de beek te leggen. Maar de paaltjes drijven weg.
‘Dat gaat zo niet, roept Peter. Er moet iets stevigs tegen aan.’
‘Verderop zit wel wat klei in de grond. Laten we daar wat van gebruiken, zegt Geert. Kom Karel, ga je mee. Peter en Jan moeten zolang op de paaltjes letten dat ze niet weg drijven.’
Honderd meter verderop zit een hele bonk beekklei. Karel en Geert graven er met hun handen een heel stuk uit. Dat brengen ze op een drafje, door het water, naar de dam in aanbouw. Het water spat hoog op.
Hard rennen ze weer terug. Weer spat het water hoog op. Op de wal rent Teddy met hen mee. Het wordt een heel leuk spel.
Jan en Peter liggen op hun knieën in het water, zodat hun onderbroek helemaal nat word. Maar dat geeft niet, want die laten ze straks wel weer drogen. Ze pakken en plakken de bonken klei achter de paaltjes, zodat die blijven liggen.
Daar komen Geert en Karel al weer aan. Ze hebben hun handen vol met klei. De paaltjes komen nu lekker vast te liggen. Ze doen er ook wat graspollen tussen. Zo word de dam steeds hoger en hoger. En aan de andere kant, vanwaar het water komt aanstromen, steeds dieper en dieper. Het water komt daar al tot aan hun knieën.
‘Nog één keer klei halen,’ zegt Geert.
Weg zijn ze weer.
Weer hebben ze een hele grote bonk klei te pakken.
‘Wat voel ik nou, zegt Karel. Kijk eens Geert wat ik hier heb! Het lijkt wel een oude beker. Wat zou dat nou zijn?’
‘Weet ik veel, zegt Geert. Gooi toch weg joh. Wat heb je daar nou aan?’
‘Die neem ik mee naar huis joh. Die ga ik thuis schoonmaken.’
‘Dat moet jij weten. Maar nu eerst de klei naar de dam brengen.’
Dan sjouwt Karel met zijn handen vol met klei en gevonden voorwerp naar de dam.
Hij laat zijn gevonden voorwerp aan de jongens zien. Maar die hebben meer belangstelling voor de klei.
Karel legt zijn gevonden bekertje bij zijn glas met visjes neer. De visjes kijken door het glas heen naar die wondere wereld van grassprietjes en het vieze bekertje.
Eindelijk is de dam klaar.
Teddy zit nog steeds boven op de wal. Hij jankt zachtjes. O, hij wil zo graag het water in.
Maar de jongens zijn Teddy helemaal vergeten. Het water is nu zo lekker diep. Het komt nu tot hun broek. Je kunt nu lekker kopje onder gaan. Ze doen wie het langst onder kan blijven. Geert kan het heel lang. Maar Peter wint het. Die kan het langst onder blijven. En als ze gaan zitten, dan komt het water tot aan hun schouders. O, wat is het water lekker zacht.
Ze hebben er geen erg in dat de zon schuil gaat achter de wolken. Er komt een dreigende onweersbui opzetten.
Dan, ineens! Een geweldige plons. Midden tussen hun in. De jongens schrikken er van. Het is Teddy. Hij gaat kopje onder. Hij wil gaan staan. Maar dat kan niet. Het water is voor hem veel te diep.
‘Hij verdrinkt, roept Geert. Red hem Karel!’
‘Nee, dat hoeft niet Geert. Kijk maar, hij kan zwemmen!’
‘Heb jij hem dat geleerd?’ vraagt Geert.
‘Nee joh, dat kan hij van zichzelf, hoor. Dat noemen ze hondjezwemmen. Kijk daar klimt hij al op de wal.’
Maar even later is er weer een plons. Het is weer Teddy. Maar na een paar keer heeft hij er toch genoeg van. Hij ligt nu lekker op de wal te drogen.
De jongens hebben er nu ook genoeg van. Ze gaan een poosje op de hoge wal zitten om wat te drogen.
Ineens horen ze gerommel.
‘Wat is dat, zegt Karel. Horen jullie dat ook?’
‘Ja, zegt Jan, ik hoorde ook wat.’
Het begint te regenen. En behoorlijk ook.
‘Kijk eens, zegt Peter. Daar zit een onweersbui. We moeten snel naar huis.’
‘We moeten ons eerst aankleden,’ roept Geert.
‘Nee, roept Jan, daar hebben we geen tijd meer voor. Kom, we rennen hard naar huis. We pakken snel onze kleren uit het korenveld.’
‘En de vissen niet te vergeten’, zegt Karel. En vlug grist hij de vissen en het oude bekertje uit het gras.
Snel doen ze de schoenen aan. Met de kleren onder hun arm, en in hun handen het visglas en schepnetje, rennen zij door de stromende regen door de Dorpstraat. Ieder naar hun eigen huis.
Achter een paar huisjes in de Dorpstraat gaan voorzichtig wat gordijntjes opzij.
Een verbaasde moeder, en een goede raad van vader.
‘Jongen, Karel, waar kom jij vandaan? Wat is er gebeurd? Waarom heb jij je kleren niet aan?’
Het is moeder die dat vraagt.
‘Kijk nou toch eens aan, je bent in je onderbroek.’
‘We zijn in de beek wezen vissen moeder. Dat had ik toch aan u verteld?’
‘Ja jongen, dat weet ik wel. Maar visjes vangen doe je toch niet in de onderbroek? Vertel eens, waar kom jij vandaan? Waarom heb jij je kleren uit?’
‘Nou, eh, weet u moeder. Wij hadden genoeg visjes gevangen. En, eh, toen kregen we opeens zin om te zwemmen. Wij hebben toen onze kleren uitgedaan. We hebben toen in onze onderbroek in het water van de beek gespeeld. Maar we vonden het niet diep genoeg. Nou en toen eh hebben we een dam gebouwd. Toen werd het water aan de ene kant dieper. Het kwam tot aan de pijpen van onze onderbroek. We konden toen lekker kopje onder. En Teddy sprong er ook in. Hij ging helemaal kopje onder. Maar zwemmen dat hij kon! Toen hebben we een poosje op de wal gezeten om te drogen. Maar toen begon het opeens te onweren en te regenen. We hebben toen gauw onze spullen gepakt en zijn hard naar huis gerend. En, kijk eens moeder, wat ik gevonden heb? Een oude beker. Die zat in de klei in de beek. Hij is vast heel erg oud moeder. Ik ga hem meteen goed schoonmaken.’
‘Ho, ho, jongeman, ik denk dat er eerst iemand anders moet worden schoon gemaakt. Kijk, nou toch eens jongen! Jouw haren zitten vol met zand uit de beek. Je hebt bijna de hele beek op jouw hoofd zitten. En het gras zit nog tussen jouw tenen. Kom, ik zal jou haren eens even gaan wassen. De rest doe je zelf maar in de keuken. En Geert, Peter en Jan? Hoe zijn die naar huis gegaan?’
‘Ook in de onderbroek moeder!’
‘Dus jullie zijn met z ’n vieren zo over de straat gegaan?’
‘Gerend moeder.’
Even later zit Karel er weer netjes bij. Hij heeft de beker helemaal schoon gemaakt. Er staan wat onduidelijke tekens aan de onderkant. En ook rondom de beker, aan de bovenkant. Karel kan ze niet lezen. Moeder ook niet.
‘Misschien weet vader het wel, moeder. Ik zal het hem vanavond, als hij thuis komt, eens vragen,’ zegt Karel.
Als vader s’ avonds thuis komt kijkt hij heel verbaasd. ‘Dat is zeker een oude beker, mompelt hij zachtjes. En hij lijkt nog wel van zilver ook!’
‘Weet je wat Karel, zegt moeder? Wij zetten hem mooi achter het glas van het dressoirkasje. Dan kun je er iedere keer naar kijken. Misschien komen we er nog wel eens achter.’
En als Karel het hele verhaal vertelt wat ze die dag hebben beleefd, moet vader lachen.
‘Jij bent me er één Karel. Jij en jouw vriendjes, in de onderbroek over de straat. Och, och, och, het is toch wat! Maar, eh, die beker he. Je moet morgen maar eens aan jou meester op school vragen. Kom, hoe heet hij ook al weer?’
‘Meester van der Riet, vader,’ zegt Karel.
‘Juist ja, meester van der Riet. Nou die weet er heel veel van. Die weet precies wat die tekentjes aan de onderkant van de beker betekenen. Hij heeft daar boeken over. Ik denk dat hij het wel weet, Karel. Het lijkt wel een soort Avondmaal beker.’
En Karel, die zit s’ avonds weer met zijn tekenblok. Hij tekent een prachtig mooie beker.
Morgen zal hij aan de meester vragen wat voor beker het is, en hoe oud.
Als Karel de volgende dag op school zit, kan hij haast niet wachten tot het pauze is.
Maar zo gauw de bel gaat voor het speelkwartier rennen de kinderen naar buiten.
Karel niet. Karel gaat naar de meester.
Meester van der Riet is een heel aardige meester. Hij heeft heel veel geduld met de kinderen. Hij wordt ook nooit kwaad. En hij kan ook heel mooi vertellen. Vooral als het over geschiedenis gaat. Over de Bataven die langs de rivieren woonden. Over hun strijd met de Romeinen. Over de Noormannen zo rond het jaar duizend. De tachtigjarige oorlog tegen Spanje. En dan nog Napoleon. Maar ook over de Bijbelse geschiedenis. Dan was de klas helemaal stil. De meester gebruikte er hele mooie platen bij van heel goede tekenaars. Van Isings en Jetses. Oh, die waren zo mooi. Karel zag het dan in zijn gedachten echt gebeuren. Hij zag dan als het ware Mozes en Aäron lopen. En David en Goliath. En Simson, oh wat was die sterk. En ook de Here Jezus met al die mensen om Hem heen. De Here Jezus is de Zoon van God. Als Karel die verhalen hoorde en die tekeningen zag. Oh, wat was dat mooi!
‘Meester mag ik u wat vragen?’
‘En dat is Karel,’ vraagt de meester vriendelijk.
‘Eh, meester ik eh, ik heb gisteren een oude beker gevonden, meester.’
‘Zo Karel, en waar heb je die gevonden?’
‘In de beek meester. In de grote gele beek. We waren aan het visjes vangen.’
‘Visjes vangen? En nu heb je ook een beker gevangen?’
‘Ja, eh, meester, ziet u. We hadden visjes gevangen, en toen eh, kregen we zin om te zwemmen, en toen hebben we onze kleren uit gedaan.’
‘Jullie kleren uit gedaan,’ vraagt de meester verbaasd.
‘Ja, meester, maar alleen onze onderbroek niet hoor. Die hebben we aan gehouden. We hebben toen een dam gebouwd in de beek zodat het water wat hoger zou zijn. We hebben toen klei op gegraven uit de beek. Nou, eh, en toen eh, vond ik een beker. De jongens zeiden dat ik maar weg moest gooien. Maar eh, dat heb ik niet gedaan eh meester.’
‘Zo Karel, dat is bijzonder nieuws jongen. Weet je wat? Ik ga na schooltijd vanmiddag even kijken bij jullie thuis. Is dat goed?’
‘Graag meester,’ glundert Karel.
s ’Middags komt de meester even kijken naar de beker. Hij bekijkt hem aan alle kanten. Hij mompelt wat voor zichzelf. Dan zegt hij tot moeder en Karel: ‘Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat het een heel oude beker is. Maar zeker weten doe ik het niet. Ik wil vanavond wel even terug komen als het goed is mevrouw. Dan neem ik wat boeken mee, zodat ik het wat beter kan zien hoe oud hij is. Maar honderd jaar is hij wel denk ik.’
‘Oh, komt u maar rustig hoor. We zijn wel thuis. En, wij willen ook wel weten hoe oud de beker is.’
’s Avonds om half acht is de meester er al. Moeder heeft al koffie gezet.
De meester is gaan zitten.
‘Nou, Karel, laat mij dat pronkstuk maar weer eens zien jongen. Ik ben er wel nieuwsgierig naar hoe oud hij is.’
‘Nou, zegt Karel ’s vader, zo’ n pronkstuk is het nou ook weer niet meester. Hij ziet er niet uit hoor.’
‘Dat moet u niet zeggen mijnheer van Haren. We kunnen dat pas goed zien als ik hem wat beter heb schoongemaakt. Maar aan de vorm te zien denk ik dat het toch wel een bijzonder exemplaar is.’
‘Zo, zegt van Haren, nou maakt u mij toch wel een beetje nieuwsgierig, meester.’
Moeder heeft ondertussen de koffie al in geschonken.
Meester van der Riet maakt met een zachte doek de beker verder schoon. Karel en Suzan zitten er vlak bij. Ze kijken hoe de meester met een klein borsteltje de versierselen van de beker heel voorzichtig schoonmaakt. Dan neemt hij een loep en bekijkt de fraaie fragmentjes aan de bovenkant langs de rand. Ook kijkt hij aan de onderkant van de beker. Daar staan wat cijfertjes en letters op. Dan kijkt hij weer in een boek. Hij mompelt wat onverstaanbare woorden. Dan zet hij alles weer op de tafel, en gaat rechtop zitten.
‘Wat is het meester’, vragen Suzan en Karel allebei tegelijk.
‘Ik weet het nog niet helemaal zeker kinderen. Maar ik heb het vermoeden dat dit een heel bijzondere beker is.’
‘Drinkt u eerst maar eens de koffie op meester,’ zegt moeder.
Dat zal ik doen, zegt de meester. Dan kan ik nog even denken.’
Maar dan, als hij de koffie op heeft, bekijkt hij de beker nog eens aan alle kanten.
‘Ik denk, zegt hij, dat ik weet wat voor beker dit is. Als ik naar de cijfers en letters kijk, dan denk ik dat hij uit de tijd van de tachtigjarige oorlog is. Hij is gemaakt zo rond 1650. Hij is 16 cm hoog, en heeft een middellijn van 10 cm. Kijk er staat op: De kercke van Gl…cke tot gebruyck des Heilighen Avontmaels.
Hij zou gemaakt kunnen zijn door Pieter Janz. Van Akersdijck in Haarlem.
Dat Gl…cke zou kunnen beteken Glansbrugge. Glansbrugge werd vroeger Glansbrucke genoemd. Maar de naam Gl…cke is behoorlijk onleesbaar geworden. Ook de figuurtjes die er op staan komen overeen met de bekers van de kerk in ons dorp. Maar deze zijn hier en daar ook behoorlijk beschadigt. Maar daar is wel wat aan te doen. Wat ik wel kan zeggen dat het een zilvergehalte heeft van ongeveer 85 procent. Dat kan ik zien aan de tekentjes die er op staan. En hij lijkt heel veel op de drie bekers die de kerk uit Glansbrugge heeft. En dat moeten er eigenlijk, volgens de oude papieren vier zijn. Ik denk Karel, dat jij een bijzondere vondst hebt gedaan. Deze beker is heel veel geld waard. Maar zeker weten doe ik het nog niet. Ik zou jullie willen aanraden om er met niemand over te praten. Als er toch iemand naar vraagt, zeg dan maar dat het niets bijzonders is. Ik ga er eens met een deskundige over praten. Dat ga ik vanavond nog doen.’
Vader, moeder, Karel en Suzan hebben met open mond zitten luisteren.
‘Oh, zegt moeder, wat een interessant verhaal!’
‘Ja, zegt vader, maar wat nu?’
‘Ja, zegt meester van der Riet, maar zeker weten doen we het niet. Maar als het de beker is wat ik vermoed, dan komt er nog een heel verhaal bij. Maar dat wil ik dan graag vertellen op school. Maar dan als geschiedenis. Plaatselijke geschiedenis dus. Ik ga nu direct naar een vriend van mij. Die is deskundige. Maar dan wil ik de beker wel even mee nemen, als u het goed vindt.’
Dat vinden ze allemaal goed.
De volgende dag brengt meester van de Riet de beker terug.
‘Het is inderdaad de beker die ik in gedachte had,’ zegt meester tegen moeder.
‘Oh, zegt moeder, wat nou?’
‘Ik heb al heel veel geregeld mevrouw van Haren. Ten minste, als u en uw man en Karel het goed vinden. Het is namelijk zo. Het kerkbestuur zou het heel mooi vinden dat de beker weer bij de andere bekers komt te staan. Ze willen de beker dan wel in de oude staat laten brengen zoals hij was. Maar Karel wordt daarvoor wel beloond. Want hij is de eerlijke vinder.’
‘Oh, zegt moeder, ik moet dat wel even met mijn man en Karel bespreken hoor.’
‘Dat begrijp ik volkomen mevrouw, zegt meester van de Riet. Ik wacht uw antwoord met spanning af. In ieder geval is het raadsel waar de beker was gebleven opgelost’.
‘Oh, zegt moeder nu weer. Was dat dan een raadsel meester?’
‘Nou en of mevrouw. Er is daar veel over te doen geweest in vroegere jaren. We gaan dan terug tot de jaren 1850. Maar dat hoort u nog wel eens. Ik hoor in ieder geval nog wel van Karel wat het antwoord is van u en uw man.’
Een bijzondere les op school.
Twee dagen later gaan Karel en Suzan naar school. Voor deze ene keer gaat moeder ook mee. Karel heeft een doosje in de hand.
Bij de school is het een drukte van belang. Er lopen niet alleen kinderen op het schoolplein. Maar bij de leerkrachten staan ook een aantal grote mensen. Mensen van de kerkenraad, en van het streekarchief, en ook een fotograaf van de Glansbrugger Nieuwsbode.
Direct komen er een paar kinderen van de klas op Karel af.
‘Heb jij je marmotje mee genomen Karel? Het is vandaag geen dierendag,’ roept de één.
‘Heb je een cadeautje voor de meester mee genomen Karel,’ roept de ander.
‘Nee, antwoord Karel lachend. Jullie zullen het straks wel horen joh. Wacht maar rustig af.’ ‘He, wat flauw, waarom zeg je dat nou niet?’ roepen een paar kinderen.
Karel en zijn moeder gaan gelijk naar binnen. Gevolgd door meester van der Riet en de andere grote mensen.
Dan gaat de bel. De kinderen gaan naar hun eigen klas.
De hoofdmeester van de school, meester Kalkerman, gaat mee naar de klas van Karel. Hij verteld aan de kinderen van de klas dat Karel een belangrijke vondst heeft gedaan voor het dorp. Maar hij vertelt niet wat. Dat moet Karel even later zelf doen. Maar omdat Karel dat niet precies kan zeggen, vult meester van der Riet hem aan.
Hij verteld dat het voor het dorp een heel belangrijke vondst is geweest. Een ding van 300 jaar oud.
‘Oh, roepen de kinderen. En wat heb je gevonden Karel,’ roepen ze.
‘Een hele oude zilveren beker van vroeger, vertelt Karel. Hij is heel veel geld waard.’
Dan pakt Karel de beker uit het papier.
‘Oh, wat een oude beker, roepen ze allemaal. Wat is daar nou aan?’
Maar de fotograaf van de Glansbrugger Nieuwsbode gaat er snel naar toe. Hij maakt heel veel foto’s van Karel, Suzan en hun moeder en de beker. Ook de andere grote mensen gaan er naar toe. Ze willen allemaal de oude beker van heel vroeger zien. De beker waar heel veel ruzie over is geweest.
Dan roept de hoofdmeester iedereen tot kalmte. Een mijnheer van de kerkenraad verteld dat hij en de kerk heel blij zijn dat de beker na 300 jaar eindelijk terug is. Hij prijst Karel dat hij de beker heeft mee genomen naar huis. Dan haalt hij een grote enveloppe uit zijn binnenzak. Die geeft hij aan Karel.
‘Die is voor jouw Karel. Dat heb je wel verdiend hoor.’
Als Karel er in kijkt dan schrikt hij. Daar zit wel honderd gulden in. Hij geeft hem gauw aan zijn moeder. Die schrikt er ook van. Maar dan zegt ze zachtjes tot Karel: ‘Nu kun je mooi een nieuwe fiets kopen.’
Dan begint Karel te glimlachen, en zegt; ‘En voor Suzan ook.’
De mijnheer van het streekarchief verteld nog hoe belangrijk het is dat de mensen de oude spullen niet zo maar moeten weg gooien. Soms kan dat heel belangrijk zijn. Zoals oude foto’s, boeken en oude brieven van een kerk of vereniging, of personen. Altijd even nadenkenken dus. Ga even naar de oudheidkamer of streekarchief om het te laten zien. Wij kunnen daar heel veel van leren.
Even later is de plechtigheid afgelopen.
Maar in de klas gaat het verhaal later wel verder. De meester verteld over het oude dorp Bruggerloo.
‘Al heel vroeg in de middeleeuwen was er al een nederzetting in deze buurt. Dat was al in het jaar 800 het geval. Maar ook ver daarvoor woonden hier al mensen. Maar daar weten we nog te weinig van. Maar dat weten we uit de voorwerpen die in de veengebieden zijn gevonden. Officieel weten we dat Bruggerloo er al was zo rond het jaar duizend. Dat weten we omdat er in het jaar 1012 een kerk is gebouwd. Bruggerloo lag achter het Schippersbos. Ongeveer daar waar de boerderij van boer Levering staat. Het kerkhofje ligt er nog. Op het kerkhof heeft vroeger ook een kerk gestaan en een baarhuisje. Maar in 1850 is de kerk afgebroken. Dat kwam omdat er in Glansbrugge een nieuwe kerk was gebouwd. De mensen gingen allemaal in Glansbrugge wonen. Bij de verhuizing van de kerkelijke spullen is de beker zoek geraakt. Dat heeft heel veel ruzie gegeven. Verschillende mensen kregen hier van de schuld. De koster heeft nog in de gevangenis gezeten. Hij werd er van beschuldigd dat hij de beker had gestolen, en verkocht. Als bewijs werd gezegd dat hij op een gegeven moment veel nieuwe spullen had gekocht. Zoals nieuwe kleren. Maar dat klopte niet helemaal. De koster had een erfenis gekregen in verband met het overlijden van zijn ouders. Toen hij na een paar weken weer vrij kwam, kon hij niet meer terug komen als koster. Gelukkig is hij in een andere plaats wel spoedig koster geworden.’
‘Hoe weet u dat allemaal meester?, vraagt één van de kinderen.
‘Dat weten we omdat de brieven, die toen zijn geschreven, allemaal keurig zijn bewaard. De kerk had iemand die het allemaal goed heeft bewaard. En dat is heel belangrijk voor ons. Zo’ n iemand noemen wij een archiefbeheerder.’
‘Ik heb een oom die dat werk ook doet, zegt een ander kind. Die is archivaris of zo iets. Is dat dan hetzelfde meester?’
‘Nee hoor, zegt meester van de Riet, dat is niet hetzelfde. Een archivaris is iemand die er heel veel voor heeft moeten leren. Hij moet dus ook van heel veel dingen veel verstand hebben. Archivaris is een universitaire titel.’
Maar we gaan terug naar de beker die Karel heeft gevonden. Die beker wordt weer helemaal opgeknapt. En dan komt hij weer bij de Avondmaalskan en andere bekers in de kerk te staan. Het is dan, dank zij Karel, weer helemaal compleet.’
‘Hij was dus niet door de koster gestolen meester,’ zegt Karel.
‘Nee Karel, daar heb je gelijk in, maar daar heeft de koster niets meer aan. Die leeft al lang niet meer. En al die andere mensen ook niet meer. Het is ook al meer dan honderd jaar geleden. Maar we weten nu wel vrijwel zeker dat de beker per ongeluk is verloren, en in de beek is gevallen. En dat dus dank zij Karel weer terug is. O, ja, vergeet ik het nog bijna te zeggen. Het baarhuisje op het kerkhof staat er nog steeds. Het is gebouwd omstreeks dezelfde tijd dat deze beker is gemaakt. Dus ongeveer 1650. Het is wel in een slechte staat. Maar ik heb gehoord dat het binnenkort wordt gerestaureerd. Het is best interessant om er eens met jullie ouders te gaan kijken. Maar dan moet je het wel vragen aan boer Levering. Want het staat op zijn grondgebied. Hij moet het ook met het kerkhofje erbij onderhouden Zo, dat was het voor nu kinderen. We beginnen nu aan de volgende les. En dat is hoofdrekenen,’ zegt meester van de Riet lachend.
‘He, meester wat flauw. Het is juist zo leuk. En we zouden toch vrij lezen krijgen het laatste uur?’
‘O ja, dat was ik bijna vergeten. Jullie hebben nu vrij lezen. En Karel, jij mag met je zusje Suzan, mee met je moeder naar huis. Jullie hebben het laatste uur vrij. Ik heb gehoord dat de fotograaf ook nog foto’s wil maken, bij de grote gele beek waar jij de beker heb gevonden. Samen met jouw vriendjes Geert, Jan en Peter.’
De volgende dag staat er in de Glansbrugger Nieuwsbode: ‘Jongen vindt in een beek in Glansbrugge een oude schat.’
‘Die krant bewaren we voor altijd,’ zegt vader.
============
In het hierboven geschreven verhaal stond het baarhuisje van Drumpt bij Tiel model in mijn gedachten.
Baarhuisje uit 1650 op het kerkhof te Drumpt bij Tiel voor de restauratie.
Na de restauratie.
'